Frans A1.18: Dingen vragen

Poser des questions

Woordenschat (12)

 La question : de vraag (French)

La question est : comment veux-tu cuisiner ce repas ?

Show

De vraag is: hoe wil je deze maaltijd klaarmaken? Show

La question

Show

De vraag Show

 Pourquoi ? : Waarom? (French)

Pourquoi est-ce que tu mets toujours trop de sel dans la cuisine ?

Show

Waarom doe je altijd te veel zout in het eten? Show

Pourquoi ?

Show

Waarom? Show

 Comment ? : Hoe? (French)

Comment puis-tu doser le sel dans une recette facile ?

Show

Hoe kun je zout afmeten in een eenvoudig recept? Show

Comment ?

Show

Hoe? Show

 Combien ? : Hoeveel? (French)

Combien de sucre faut-il pour la recette du gâteau ?

Show

Hoeveel suiker is er nodig voor het cake-recept? Show

Combien ?

Show

Hoeveel? Show

 Quoi ? : Wat? (French)

Quoi ? Tu ne comprends pas comment peser le sucre ?

Show

Wat? Begrijp je niet hoe je de suiker moet wegen? Show

Quoi ?

Show

Wat? Show

 Qui ? : Wie? (French)

Qui prépare le repas avec le beurre et le fromage ?

Show

Wie bereidt de maaltijd met boter en kaas? Show

Qui ?

Show

Wie? Show

 Où ? : Waar? (French)

Où pouvons-nous trouver des ingrédients pour cuisiner ce repas ?

Show

Waar kunnen we ingrediënten vinden om deze maaltijd te koken? Show

Où ?

Show

Waar? Show

 Quand ? : Wanneer? (French)

Quand est-ce que tu peux cuisiner le dîner ce soir ?

Show

Wanneer kun je vanavond het avondeten koken? Show

Quand ?

Show

Wanneer? Show

 Quel ? : Welke? (French)

Quel ingrédient faut-il pour cuisiner ce plat ?

Show

Welke ingrediënt heb je nodig om dit gerecht te koken? Show

Quel ?

Show

Welke? Show

 Demander (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Il demande comment peser le sucre.

Show

Hij vraagt hoe hij de suiker moet wegen. Show

Demander

Show

Vragen Show

 Répondre (antwoorden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Nous répondons quand on questionne la recette.

Show

We antwoorden wanneer men naar het recept vraagt. Show

Répondre

Show

Antwoorden Show

 Questionner (ondervragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Je questionne toujours pour comprendre pourquoi.

Show

Ik vraag altijd om te begrijpen waarom. Show

Questionner

Show

Ondervragen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Formulez une phrase qui correspond à l'image, en utilisant une question. (Maak een zin die bij de afbeelding past, met een vraag.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Combien coûte l'addition ?

Hoeveel is de rekening?

Que dis-tu ?

Wat zeg je?

Lequel veux-tu ?

Welke wil je?

Où devons-nous aller ?

Waar moeten we heen?

Quel est votre métier ?

Wat is jouw baan?

Quelle langue parlez-vous ?

Welke taal spreek je?

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Combien ?


Hoeveel?

2

Questionner


Ondervragen

3

Répondre


Antwoorden

4

Quand ?


Wanneer?

5

Pourquoi ?


Waarom?

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
pour la | recette du | sucre faut-il | gâteau ? | Combien de
Combien de sucre faut-il pour la recette du gâteau ?
(Hoeveel suiker is er nodig voor het cake-recept?)
2.
beurre et | ? | le repas | le fromage | Qui prépare | avec le
Qui prépare le repas avec le beurre et le fromage ?
(Wie bereidt de maaltijd met boter en kaas?)
3.
repas ? | Où pouvons-nous | trouver des | cuisiner ce | ingrédients pour
Où pouvons-nous trouver des ingrédients pour cuisiner ce repas ?
(Waar kunnen we ingrediënten vinden om deze maaltijd te koken?)
4.
faut-il pour | Quel ingrédient | plat ? | cuisiner ce
Quel ingrédient faut-il pour cuisiner ce plat ?
(Welke ingrediënt heb je nodig om dit gerecht te koken?)
5.
facile ? | sel dans | une recette | doser le | Comment puis-tu
Comment puis-tu doser le sel dans une recette facile ?
(Hoe kun je zout afmeten in een eenvoudig recept?)
6.
réponds | aux | Tu | questions | faciles. | souvent
Tu réponds souvent aux questions faciles.
(Je geeft vaak antwoord op makkelijke vragen.)
7.
le | fouet. | demandent | qui | Ils | utilise
Ils demandent qui utilise le fouet.
(Ze vragen wie de zweep gebruikt.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Toon vertaling
Où est le marché dans cette rue ?
Combien coûte un ticket de métro ?
Pourquoi tu parles français ?
Comment on demande l'heure ?

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Koppel elk woord aan de context waarin we ze meestal gebruiken om vragen te stellen of om te praten over antwoorden.

Les mots pour poser des questions

Les mots liés aux réponses et à la question

Oefening 7: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

questionne, demande, demandent, réponds, demandes, répond

1.
Tu ... où est la farine.
(Je vraagt waar de bloem is.)
2.
Je ... toujours pour comprendre pourquoi.
(Ik vraag altijd om te begrijpen waarom.)
3.
Il ... pourquoi la recette est claire.
(Hij legt uit waarom het recept duidelijk is.)
4.
Je ... la recette du gâteau.
(Ik vraag om het recept van de cake.)
5.
Il ... comment peser le sucre.
(Hij vraagt hoe je de suiker moet wegen.)
6.
Ils ... qui utilise le fouet.
(Ze vragen wie de zweep gebruikt.)
7.
Tu ... souvent aux questions faciles.
(Je antwoordt vaak op de makkelijke vragen.)
8.
Je ... à la question simple.
(Ik beantwoord de eenvoudige vraag.)

Oefening 8: Les adverbes interrogatifs: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De vraagbijwoorden: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...

Toon vertaling Toon antwoorden

Quand, Comment, Pourquoi, Où, Combien

1. Lieu :
... est-ce que tu habites ?
(Waar woon je?)
2. Moment :
... arrêtez-vous les études?
(Wanneer stop je met studeren?)
3. Raison :
... est-elle infirmière ?
(Waarom is zij verpleegkundige?)
4. Moment :
... partez-vous en Espagne ?
(Wanneer vertrek je naar Spanje?)
5. Nombre :
... d'avocats as-tu eu ?
(Hoeveel advocaten heb je gehad?)
6. Raison :
... mélangent-ils le sel et le poivre ?
(Waarom mengen ze zout en peper?)
7. Lieu :
... est le professeur ?
(Waar is de leraar?)
8. Manière :
... as-tu fait le gâteau ?
(Hoe heb je de taart gemaakt?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.18.1 Grammaire

Les adverbes interrogatifs: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...

De vraagbijwoorden: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Demander vragen

present

Frans Nederlands
(je/j') demande ik vraag
(tu) demandes jij vraagt
(il/elle/on) demande hij/zij/men vraagt
(nous) demandons wij vragen
(vous) demandez u vraagt
(ils/elles) demandent zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Répondre antwoorden

present

Frans Nederlands
(je/j') réponds ik antwoord
(tu) réponds jij antwoordt
(il/elle/on) répond hij/zij/men antwoordt
(nous) répondons wij antwoorden
(vous) répondez u antwoordt
(ils/elles) répondent zij beantwoorden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Questionner ondervragen

present

Frans Nederlands
(je/j') questionne ik ondervraag
(tu) questionnes jij ondervraagt
(il/elle/on) questionne hij/zij/men ondervraagt
(nous) questionnons wij ondervragen
(vous) questionnez u ondervraagt
(ils/elles) questionnent zij ondervragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏