A1.18: Dingen vragen

Poser des questions

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

A1.18.1 Dialogue

La fête nationale entre amis

De nationale feestdag met vrienden


Woordenschat (12)

 La question : de vraag (French)

La question

Show

De vraag Show

 Pourquoi ? : Waarom? (French)

Pourquoi ?

Show

Waarom? Show

 Comment ? : Hoe? (French)

Comment ?

Show

Hoe? Show

 Combien ? : Hoeveel? (French)

Combien ?

Show

Hoeveel? Show

 Quoi ? : Wat? (French)

Quoi ?

Show

Wat? Show

 Qui ? : Wie? (French)

Qui ?

Show

Wie? Show

 Où ? : Waar? (French)

Où ?

Show

Waar? Show

 Quand ? : Wanneer? (French)

Quand ?

Show

Wanneer? Show

 Quel ? : Welke? (French)

Quel ?

Show

Welke? Show

 Demander (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Demander

Show

Vragen Show

 Répondre (antwoorden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Répondre

Show

Antwoorden Show

 Questionner (ondervragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Questionner

Show

Ondervragen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Formulez une phrase qui correspond à l'image, en utilisant une question. (Maak een zin die bij de afbeelding past, met een vraag.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Combien coûte l'addition ?

Hoeveel is de rekening?

Que dis-tu ?

Wat zeg je?

Lequel veux-tu ?

Welke wil je?

Où devons-nous aller ?

Waar moeten we heen?

Quel est votre métier ?

Wat is jouw baan?

Quelle langue parlez-vous ?

Welke taal spreek je?

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Combien ?


Hoeveel?

2

Questionner


Ondervragen

3

Répondre


Antwoorden

4

Quand ?


Wanneer?

5

Pourquoi ?


Waarom?

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
? | habites-tu | Où
Où habites-tu ?
(Waar woon je?)
2.
le | Pourquoi | ? | français | apprends-tu
Pourquoi apprends-tu le français ?
(Waarom leer je Frans?)
3.
ce | livre | ? | coûte | Combien
Combien coûte ce livre ?
(Hoeveel kost dit boek?)
4.
l'école | vas-tu | à | ? | Comment
Comment vas-tu à l'école ?
(Hoe ga je naar school?)
5.
le | travail | ? | finis-tu | Quand
Quand finis-tu le travail ?
(Wanneer ben je klaar met het werk?)
6.
ton professeur | ? | de français | Qui est
Qui est ton professeur de français ?
(Wie is jouw leraar Frans?)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Où est la bibliothèque dans cette rue ? (Waar is de bibliotheek in deze straat?)
Pourquoi apprends-tu le français ? (Waarom leer je Frans?)
Combien coûte ce livre ? (Hoeveel kost dit boek?)
Comment fais-tu une tarte aux pommes ? (Hoe maak je een appeltaart?)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer de woorden op basis van hun gebruik: woorden om vragen te stellen en woorden om over vragen te praten of erop te antwoorden.

Mots pour poser des questions

Mots pour parler des questions et des réponses

Oefening 7: Les adverbes interrogatifs: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De vragende bijwoorden: "Où", "Pourquoi", "Combien", enzovoort...

Toon vertaling Toon antwoorden

Quand, Comment, Pourquoi, Où, Combien

1. Lieu :
... est-ce que tu habites ?
(Waar woon je?)
2. Moment :
... arrêtez-vous les études?
(Wanneer stop je met je studie?)
3. Raison :
... est-elle infirmière ?
(Waarom is zij verpleegkundige?)
4. Moment :
... partez-vous en Espagne ?
(Wanneer vertrek je naar Spanje?)
5. Nombre :
... d'avocats as-tu eu ?
(Hoeveel advocaten heb je gehad?)
6. Raison :
... mélangent-ils le sel et le poivre ?
(Waarom mengen ze zout en peper?)
7. Lieu :
... est le professeur ?
(Waar is de docent?)
8. Manière :
... as-tu fait le gâteau ?
(Hoe heb je de taart gemaakt?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.18.2 Grammaire

Les adverbes interrogatifs: "Où", "Pourquoi", "Combien", etc...

De vragende bijwoorden: "Où", "Pourquoi", "Combien", enzovoort...


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Demander vragen

present

Frans Nederlands
(je/j') je demande ik vraag
tu demandes jij vraagt
il/elle/on demande hij/zij/men vraagt
nous demandons wij vragen
vous demandez jullie vragen/u vraagt
ils/elles demandent zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Répondre antwoorden

present

Frans Nederlands
(je/j') je réponds ik antwoord
tu réponds jij antwoordt
il/elle/on répond hij/zij/men antwoordt
nous répondons wij antwoorden
vous répondez u antwoordt
ils/elles répondent zij antwoorden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Venir komen

present

Frans Nederlands
(je/j') viens ik kom
(tu) viens jij komt
(il/elle/on) vient hij/zij/het komt
(nous) venons wij komen
(vous) venez u komt
(ils/elles) viennent zij komen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏