Woordenschat (20)

 Le mari: de echtgenoot (French)

Mon mari travaille dans un grand bureau à Paris.

Show

Mijn man werkt op een groot kantoor in Parijs. Show

Le mari

Show

De echtgenoot Show

 Un enfant: Een kind (French)

Mon frère a un enfant, c'est leur petit garçon.

Show

Mijn broer heeft een kind, het is hun zoontje. Show

Un enfant

Show

Een kind Show

 Le père: de vader (French)

Mon père travaille aujourd'hui dans une grande entreprise.

Show

Mijn vader werkt vandaag bij een groot bedrijf. Show

Le père

Show

De vader Show

 La mère: de moeder (French)

Ma mère aime préparer un bon repas pour notre famille.

Show

Mijn moeder houdt ervan een goede maaltijd voor ons gezin te bereiden. Show

La mère

Show

De moeder Show

 Le fils: De zoon (French)

Son fils aime parler avec son grand-père chaque dimanche.

Show

Zijn zoon praat graag elke zondag met zijn opa. Show

Le fils

Show

De zoon Show

 Une fille: een dochter (French)

Ma fille aime parler avec ses grands-parents tous les dimanches.

Show

Mijn dochter praat graag met haar grootouders elke zondag. Show

Une fille

Show

Een dochter Show

 Le frère: de broer (French)

Son frère habite à Paris avec sa famille.

Show

Zijn broer woont in Parijs met zijn familie. Show

Le frère

Show

De broer Show

 La sœur: de zus (French)

Ma sœur habite en France et parle français tous les jours.

Show

Mijn zus woont in Frankrijk en spreekt elke dag Frans. Show

La sœur

Show

De zus Show

 Le grand-père: de grootvader (French)

Mon grand-père aime raconter des histoires de famille.

Show

Mijn grootvader houdt ervan om familieverhalen te vertellen. Show

Le grand-père

Show

De grootvader Show

 La grand-mère: de grootmoeder (French)

Ma grand-mère adore passer du temps avec ses petits-enfants.

Show

Mijn grootmoeder houdt ervan om tijd door te brengen met haar kleinkinderen. Show

La grand-mère

Show

De grootmoeder Show

 Un oncle: Een oom (French)

Mon oncle habite en France avec sa famille.

Show

Mijn oom woont in Frankrijk met zijn gezin. Show

Un oncle

Show

Een oom Show

 La tante: de tante (French)

Ma tante habite dans une grande maison à Paris.

Show

Mijn tante woont in een groot huis in Parijs. Show

La tante

Show

De tante Show

 Le cousin: de neef (French)

Mon cousin habite en France avec sa famille cet été.

Show

Mijn neef woont deze zomer met zijn gezin in Frankrijk. Show

Le cousin

Show

De neef Show

 Le couple: Het stel (French)

Le couple a invité toute leur famille à la fête ce soir.

Show

Het stel heeft al hun familie uitgenodigd voor het feest vanavond. Show

Le couple

Show

Het stel Show

 La famille: Het gezin (French)

Ma famille est grande, avec trois enfants et deux parents.

Show

Mijn familie is groot, met drie kinderen en twee ouders. Show

La famille

Show

Het gezin Show

 Un parent: een ouder (French)

Mon parent habite en France avec sa famille.

Show

Mijn ouder woont in Frankrijk met zijn gezin. Show

Un parent

Show

Een ouder Show

 J’ai un frère: Ik heb een broer (French)

J’ai un frère et il aime parler de sa famille.

Show

Ik heb een broer en hij praat graag over zijn familie. Show

J’ai un frère

Show

Ik heb een broer Show

 Aimer (houden van) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

J'aime mon frère et ma sœur.

Show

Ik hou van mijn broer en mijn zus. Show

Aimer

Show

Houden van Show

 Réunir (verzamelen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vous réunissez vos cousins ce week-end.

Show

Je brengt je neven en nichten dit weekend samen. Show

Réunir

Show

Verzamelen Show

 Pouvoir (kunnen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Ils peuvent percevoir le goût amer.

Show

Ze kunnen de bittere smaak waarnemen. Show

Pouvoir

Show

Kunnen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Décrivez les relations indiquées entre les membres de la famille. (Beschrijf de aangegeven relaties tussen de familieleden.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Juliette est la femme de Mark.

Juliette is de vrouw van Mark.

Alexis et Louise sont les grands-parents d'Anna.

Alexis en Louise zijn de grootouders van Anna.

Marco est le fils de Birgit et Stephan.

Marco is de zoon van Birgit en Stephan.

Le garçon et la fille sont frères et sœurs.

De jongen en het meisje zijn broer en zus.

Caitlin est la mère de deux filles.

Caitlin is de moeder van twee meisjes.

La fille a deux frères.

Het meisje heeft twee broers.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Le couple


Het stel

2

La sœur


De zus

3

Le frère


De broer

4

Le mari


De echtgenoot

5

Le père


De vader

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
réunir | la | aimons | famille. | Nous
Nous aimons réunir la famille.
(Wij houden ervan om de familie bij elkaar te brengen.)
2.
dimanche. | grand-père chaque | avec son | Son fils | aime parler
Son fils aime parler avec son grand-père chaque dimanche.
(Zijn zoon praat graag elke zondag met zijn opa.)
3.
la fête | Le couple | ce soir. | famille à | toute leur | a invité
Le couple a invité toute leur famille à la fête ce soir.
(Het stel heeft al hun familie uitgenodigd voor het feest vanavond.)
4.
Paris. | maison à | Ma tante | habite dans | une grande
Ma tante habite dans une grande maison à Paris.
(Mijn tante woont in een groot huis in Parijs.)
5.
parler de | il aime | frère et | sa famille. | J’ai un
J’ai un frère et il aime parler de sa famille.
(Ik heb een broer en hij praat graag over zijn familie.)
6.
habite à | Paris avec | sa famille. | Son frère
Son frère habite à Paris avec sa famille.
(Zijn broer woont in Parijs met zijn familie.)
7.
sa famille. | France avec | Mon parent | habite en
Mon parent habite en France avec sa famille.
(Mijn ouder woont in Frankrijk met zijn gezin.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Toon vertaling
J’aime beaucoup ma sœur et son mari habitent ici.
Mon grand-père raconte toujours des histoires de sa jeunesse.
Nous invitons nos cousins à la fête de famille.
Ton oncle peut venir avec sa femme ce soir.

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer deze woorden in twee groepen volgens de leden van de directe familie en de leden van de uitgebreide familie.

Membres de la famille proche

Membres de la famille élargie

Oefening 7: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

on, tu aimes, visite, elles, visitent, aiment, visitons, vous aimez, nous aimons

1.
... ... les enfants du couple.
(Ze houden van de kinderen van het paar.)
2.
Il aime le père et la mère.
(Hij houdt van de vader en de moeder.)
3.
... réunir la famille.
(We houden ervan om de familie bij elkaar te brengen.)
4.
... ta famille chaque jour.
(Je houdt elke dag van je familie.)
5.
Nous ... un parent ce week-end.
(We bezoeken dit weekend een familielid.)
6.
... votre grand-père souvent.
(Je houdt vaak van je opa.)
7.
Je ... le grand-père ce soir.
(Ik bezoek vanavond de grootvader.)
8.
Ils ... le père et la mère.
(Ze bezoeken de vader en de moeder.)

Oefening 8: Les adjectifs possesifs

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

Leur, ton, mon, sa, son, nos, mes

1. Tu :
Je suis ... cousin.
(Ik ben je neef.)
2. Je :
Paul est ... frère.
(Paul is mijn broer.)
3. Il :
C'est ... fils, il s'appelle Martin.
(Het is zijn zoon, hij heet Martin.)
4. Elle :
Elles sont ensemble, elle et ... mère.
(Ze zijn samen, zij en haar moeder.)
5. Nous :
Nous sommes avec ... amis.
(We zijn met onze vrienden.)
6. Ils/Elles :
... famille est anglaise.
(Hun familie is Engels.)
7. Nous :
Nous avons deux filles. Elles sont ... enfants.
(We hebben twee dochters. Zij zijn onze kinderen.)
8. Je :
Je suis le fils préféré de ... parents.
(Ik ben de favoriete zoon van mijn ouders.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.5.1 Grammaire

Les adjectifs possesifs

Bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Aimer houden van

present

Frans Nederlands
(je/j') j'aime ik hou van
tu aimes jij houdt van
(il/elle/on) il aime / elle aime / on aime hij houdt van / zij houdt van / men houdt van
nous aimons wij houden van
vous aimez u houdt van
(ils/elles) ils aiment / elles aiment zij houden van / zij houden van

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Visiter bezoeken

present

Frans Nederlands
(je/j') visite ik bezoek
(tu) visites jij bezoekt
(il/elle/on) visite hij/zij/men bezoekt
(nous) visitons wij bezoeken
(vous) visitez u bezoekt
(ils/elles) visitent zij bezoeken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏