A1.12: Seizoenen, maanden en delen van het jaar

Saisons, mois et parties de l'année

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (19)

 Les vacances : de vakantie (French)

Les vacances

Show

De vakantie Show

 L'hiver: de winter (French)

L'hiver

Show

De winter Show

 Le printemps: De lente (French)

Le printemps

Show

De lente Show

 L'été: de zomer (French)

L'été

Show

De zomer Show

 L'automne: de herfst (French)

L'automne

Show

De herfst Show

 Janvier: januari (French)

Janvier

Show

Januari Show

 Février: februari (French)

Février

Show

Februari Show

 Mars: maart (French)

Mars

Show

Maart Show

 Avril: april (French)

Avril

Show

April Show

 Juin: juni (French)

Juin

Show

Juni Show

 Juillet: juli (French)

Juillet

Show

Juli Show

 Août: augustus (French)

Août

Show

Augustus Show

 Septembre: september (French)

Septembre

Show

September Show

 Octobre: oktober (French)

Octobre

Show

Oktober Show

 Novembre: november (French)

Novembre

Show

November Show

 Décembre: december (French)

Décembre

Show

December Show

 Attendre (wachten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Attendre

Show

Wachten Show

 Préférer (voorkeur geven aan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Préférer

Show

Voorkeur geven aan Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Peux-tu nommer les saisons et les mois ? (Kun je de seizoenen en maanden noemen?)
  2. Quel temps fait-il à chaque saison ? (Hoe is het weer in elk seizoen?)
  3. Quels mois sont dans chaque saison ? (Welke maanden horen bij elk seizoen?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Il y a trois mois en été : juin, juillet et août.

Er zijn drie maanden in de zomer: juni, juli en augustus.

En été il fait chaud.

In de zomer is het heet.

septembre, octobre et novembre sont en automne, et il pleut souvent.

September, oktober en november zijn in de herfst, en het regent vaak.

Décembre, janvier et février sont les mois d'hiver.

December, januari en februari zijn de wintermaanden.

Pendant les mois d'hiver, il neige parfois.

In de wintermaanden sneeuwt het soms.

Mars, avril et mai sont les mois de printemps et le temps est frais.

Maart, april en mei zijn de lentemaanden en het weer is fris.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Juin


Juni

2

Septembre


September

3

Mai


Mei

4

L'hiver


De winter

5

Août


Augustus

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
très chaud | En été, | et en | août. | en juillet | il fait
En été, il fait très chaud en juillet et en août.
(In de zomer is het erg warm in juli en augustus.)
2.
les fleurs | Au printemps, | le temps | est doux. | parce que | j'aime voir
Au printemps, j'aime voir les fleurs parce que le temps est doux.
(In de lente kijk ik graag naar de bloemen omdat het zacht weer is.)
3.
et en janvier. | et il fait | En hiver, les | froid en décembre | jours sont courts
En hiver, les jours sont courts et il fait froid en décembre et en janvier.
(In de winter zijn de dagen kort en is het koud in december en januari.)
4.
et que le | temps est agréable. | parce que les | feuilles sont belles | Je préfère l'automne
Je préfère l'automne parce que les feuilles sont belles et que le temps est agréable.
(Ik geef de voorkeur aan de herfst omdat de bladeren mooi zijn en het weer aangenaam is.)
5.
printemps. | En avril, il | pleut souvent, mais | important pour le | c'est un mois
En avril, il pleut souvent, mais c'est un mois important pour le printemps.
(In april regent het vaak, maar het is een belangrijke maand voor de lente.)
6.
voyager. | Nous attendons | en septembre | les vacances | octobre pour | et en
Nous attendons les vacances en septembre et en octobre pour voyager.
(We kijken uit naar de vakantie in september en oktober om te reizen.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

En été, il fait très chaud et j'aime aller à la plage. (In de zomer is het erg warm en ik ga graag naar het strand.)
Je préfère le printemps parce que les fleurs sont jolies. (Ik heb de lente liever omdat de bloemen mooi zijn.)
En décembre, on porte un manteau car il fait froid en hiver. (In december draag je een jas omdat het koud is in de winter.)
En août, les écoles sont fermées et c'est les vacances. (In augustus zijn de scholen gesloten en is het vakantie.)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Rangschik de woorden in twee groepen: de maanden van het jaar en de seizoenen.

Mois de l'année

Saisons

Oefening 7: L'accord des adjectifs

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De overeenstemming van bijvoeglijke naamwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

chaude, suisses, italien, jeunes, italienne, jeune, espagnole, mauvaise

1. Italien:
Mon cousin est ....
(Mijn neef is Italiaans.)
2. Chaud:
L'été est une période très ....
(De zomer is een zeer hete periode.)
3. Italien:
Je vois ma famille ... en janvier.
(Ik zie mijn Italiaanse familie in januari.)
4. Espagnol:
J'ai une carte d'identité ....
(Ik heb een Spaanse identiteitskaart.)
5. Suisse:
Cet été, nous organisons un week-end avec mes cousins .....
(Deze zomer organiseren we een weekend met mijn Zwitserse neven.)
6. Mauvais:
En hiver, la météo est ....
(In de winter is het weer slecht.)
7. Jeune:
Les enfants qui naissent en décembre sont les plus ... de l'année.
(Kinderen die in december geboren worden, zijn de jongsten van het jaar.)
8. Jeune:
Ma plus ... sœur s'appelle Marie.
(Mijn jongste zus heet Marie.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.12.2 Grammaire

L'accord des adjectifs

De overeenstemming van bijvoeglijke naamwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Aller gaan

present

Frans Nederlands
(je/j') vais ik ga
(tu) vas jij gaat
(il/elle/on) va hij/zij/men gaat
(nous) allons wij gaan
(vous) allez u gaat
(ils/elles) vont zij gaan

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Préférer voorkeur geven aan

present

Frans Nederlands
(je/j') je préfère ik geef voorkeur aan
tu préfères jij geeft voorkeur aan
il/elle/on préfère hij/zij/men geeft voorkeur aan
nous préférons wij geven voorkeur aan
vous préférez u geeft de voorkeur aan
ils/elles préfèrent zij geven de voorkeur aan

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏