A1.10: Het weer

Le temps

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

A1.10.1 Histoire courte

La météo à Bordeaux

Het weer in Bordeaux


Woordenschat (16)

 Le soleil : de zon (French)

Le soleil

Show

De zon Show

 Le nuage: De wolk (French)

Le nuage

Show

De wolk Show

 Le vent: de wind (French)

Le vent

Show

De wind Show

 La pluie: De regen (French)

La pluie

Show

De regen Show

 La neige: De sneeuw (French)

La neige

Show

De sneeuw Show

 Le brouillard: De mist (French)

Le brouillard

Show

De mist Show

 L'orage: Onweer (French)

L'orage

Show

Onweer Show

 La tempête: De storm (French)

La tempête

Show

De storm Show

 La température: de temperatuur (French)

La température

Show

De temperatuur Show

 Faire beau : mooi weer zijn (French)

Faire beau

Show

Mooi weer zijn Show

 Faire mauvais : slecht weer zijn (French)

Faire mauvais

Show

Slecht weer zijn Show

 Pleuvoir (regenen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Pleuvoir

Show

Regenen Show

 Neiger (neigen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Neiger

Show

Neigen Show

 Ensoleillé: Zonnig (French)

Ensoleillé

Show

Zonnig Show

 Chaud: warm (French)

Chaud

Show

Warm Show

 Froid: koud (French)

Froid

Show

Koud Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Décris quel temps il fait sur l'image. (Vertel wat voor weer het is op de foto.)
  2. Indiquez quel temps il fait actuellement dans votre ville. (Vertel wat voor weer het nu is in jouw stad.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Il pleut.

Het regent.

Il y a du vent.

Het waait.

Il fait soleil.

Het is zonnig.

Il fait très chaud.

Het is erg heet.

Quel temps fait-il aujourd'hui ?

Hoe is het weer vandaag?

Aujourd'hui, il fait ensoleillé et un peu venteux.

Vandaag is het zonnig en een beetje winderig.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Ensoleillé


Zonnig

2

Neiger


Neigen

3

La neige


De sneeuw

4

Froid


Koud

5

Le brouillard


De mist

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
brille. | Il fait | le soleil | beau aujourd'hui,
Il fait beau aujourd'hui, le soleil brille.
(Het is mooi weer vandaag, de zon schijnt.)
2.
et il | souvent froid | neige. | En hiver, | il fait
En hiver, il fait souvent froid et il neige.
(In de winter is het vaak koud en sneeuwt het.)
3.
rendez-vous à | après. | Nous avons | midi, il | fera chaud
Nous avons rendez-vous à midi, il fera chaud après.
(We hebben om twaalf uur afgesproken, het wordt daarna warm.)
4.
tempête. | Le vent | est fort | avant la
Le vent est fort avant la tempête.
(De wind is sterk voor de storm.)
5.
mais après | beau. | en avril, | Il pleut | il fait
Il pleut en avril, mais après il fait beau.
(Het regent in april, maar daarna wordt het mooi weer.)
6.
du soleil et | en été quand | des nuages. | il y a | Je me promène
Je me promène en été quand il y a du soleil et des nuages.
(Ik wandel in de zomer wanneer het zonnig is en er wolken zijn.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Il fait beau en été. (Het is mooi weer in de zomer.)
On fait un pique-nique après la pluie. (We gaan picknicken na de regen.)
Le vent est fort à midi. (De wind is sterk om twaalf uur.)
Il neige beaucoup avant l'hiver. (Het sneeuwt veel voor de winter.)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Rangschik de woorden volgens het type weer: zonnig weer of regenachtig en onweerachtig weer.

Temps ensoleillé

Temps pluvieux et orageux

Oefening 7: Les prépositions de temps: "En, À, Avant, Après"

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De tijdvoorzetsels: "En, À, Avant, Après"

Toon vertaling Toon antwoorden

après, avant, en, à

1.
Je rentre ... qu'il pleuve.
(Ik ga naar binnen voordat het gaat regenen.)
2.
Elles rentrent ... minuit.
(Ze komen om middernacht terug.)
3.
Il pleut souvent ... hiver.
(Het regent vaak in de winter.)
4.
Il neige souvent ... janvier.
(Het sneeuwt vaak in januari.)
5.
Nous célébrons ton anniversaire ... mars.
(We vieren je verjaardag in maart.)
6.
Je mange ... vingt heures.
(Ik eet om twintig uur.)
7.
J'étudies ... le repas pour réviser.
(Ik studeer na de maaltijd om te herhalen.)
8.
Le temps change ... automne.
(Het weer verandert in de herfst.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Faire doen

present

Frans Nederlands
(je/j') je fais / j'fais ik doe
tu fais jij doet
(il/elle/on) il fait / elle fait / on fait hij doet / zij doet / men doet
nous faisons wij doen
vous faites jullie doen/u doet
(ils/elles) ils font / elles font zij doen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Frans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏