- Ze worden gebruikt om snel op een vraag te antwoorden.
- Ze worden gebruikt om een persoon voor te stellen.
- Ze worden gebruikt om bezit uit te drukken.
Singulier (enkelvoud) | Pluriel (meervoud) |
---|---|
Moi (ik) | Nous (Wij) |
Toi (Jij) | Vous (Jij) |
Lui (Hij) | Eux (Zij) |
Elle (zij) | Elles (Zij) |
Uitzonderingen!
- Met de voornaamwoorden elle, eux, elles maak je de liaison met de voorzetsel. Voorbeeld: J'habite chez elle.
Oefening 1: Les pronoms toniques: Moi, Toi, Lui...
Instructie: Vul het juiste woord in.
eux, moi, lui, vous, elle, elles, Moi
1.
Elles:
Les manteaux sont à ....
(De jassen zijn van hen.)
2.
Je :
..., je ne lui parle plus.
(Ik spreek niet meer met hem.)
3.
Elle:
Je suis beaucoup plus fatigué qu'....
(Ik ben veel vermoeider dan zij.)
4.
Il:
Elle a mal, mais ... va bien.
(Ze heeft pijn, maar hij maakt het goed.)
5.
Je :
Tu trembles mais pas ....
(Jij beeft maar ik niet.)
6.
Ils:
Il a la même douleur qu'....
(Hij heeft dezelfde pijn als zij.)
7.
Vous:
Je vais à l'hôpital avec ....
(Ik ga met jou naar het ziekenhuis.)
8.
Il:
Tu es aussi faible que ....
(Je bent net zo zwak als hij.)
Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
Nous
wij
2
toi
jou
3
lui
hem
4
vous
u