Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

  1. Het voornaamwoord "y" vervangt een plaats, wanneer het wordt voorafgegaan door "à", "dans", "chez", "sur", "en".
  2. Het voornaamwoord en vervangt een plaats waar je vandaan komt, een hoeveelheid of een partitivum voorafgegaan door de, du, de la, des.
Pronom (Voornaamwoord)Exemple
Y

Tu vas à la cuisine ? - Oui, j'y vais.

Je dois nettoyer la cuisine. Je dois y nettoyer le sol. (Ik moet de keuken schoonmaken. Ik moet daar de vloer schoonmaken.)

Je vais au frigo. J’y vais pour prendre un verre d’eau. (Ik ga naar de koelkast. Ik ga er heen om een glas water te nemen.)

En

Nous étendons le linge. Nous en étendons beaucoup.

Il passe l’aspirateur dans la chambre. Il en passe dans toute la maison. (Hij stofzuigt de kamer. Hij stofzuigt er door het hele huis.)

Elle utilise son ordinateur pour le travail. Elle en utilise pour faire des recherches. (Ze gebruikt haar computer voor het werk. Ze gebruikt er een om onderzoek te doen.)

Uitzonderingen!

  1. Als «à» of «de» over een persoon gaat, mag je niet «y» of «en» gebruiken, maar «lui» of «leur». Bijvoorbeeld: Je parle à Marie: Je lui parle.

Oefening 1: Les pronoms compléments de lieu: "y" et "en"

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

en, y

1.
Il passe l’aspirateur dans le salon. Il ... passe tous les dimanches.
(Hij stofzuigt in de woonkamer. Hij doet dat elke zondag.)
2.
Je nettoie la cuisine après le dîner. J’... nettoie aussi les fenêtres.
(Ik maak de keuken schoon na het diner. Ik maak daar ook de ramen schoon.)
3.
Il y a une assiette sur la table. Il ... en a une.
(Er ligt een bord op de tafel. Er ligt er één.)
4.
Tu apportes du pain de la boulangerie? J'... apportes deux baguettes.
(Breng jij brood van de bakkerij mee? Ik breng er twee stokbroden mee.)
5.
Vous faites une machine de linge? Nous ... faisons une chaque semaine.
(Maak je een wasmachine? Wij maken er elke week een.)
6.
Il a mis la vaisselle dans le lave-vaisselle. Il ... met souvent les assiettes après le dîner.
(Hij heeft het servies in de vaatwasser gezet. Hij doet er vaak de borden in na het avondeten.)
7.
Il y a du pain dans le four. J'... veux un morceau.
(Er ligt brood in de oven. Ik wil er een stuk van.)
8.
Tu as mis la télé à fond. Tu ... mets la télé trop fort!
(Je hebt de tv voluit gezet. Je zet de tv veel te hard aan!)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Je vais à la cuisine. J'___ vais pour prendre du pain.

(Ik ga naar de keuken. Ik ga er naartoe om brood te pakken.)

2. Tu passes l'aspirateur dans le salon ? Oui, je ___ passe.

(Stofzuig je de woonkamer? Ja, ik doe het.)

3. Nous faisons une machine. Nous ___ faisons maintenant.

(We maken een machine. We maken er nu een.)

4. Il va au frigo. Il ___ va pour prendre une boisson.

(Hij gaat naar de koelkast. Hij gaat erheen om een drankje te pakken.)

5. Elle utilise son ordinateur pour le travail. Elle ___ utilise beaucoup.

(Ze gebruikt haar computer voor werk. Ze gebruikt er veel van.)

6. Tu passes l'aspirateur chez Marie. Tu ___ passes ce matin.

(Je stofzuigt bij Marie. Je stofzuigt vanochtend bij haar.)