Werkwoordenlijst: Frans

Deze werkwoord oefeningen zijn geoptimaliseerd om samen met een docent te studeren tijdens onze Franse conversatielessen.

Niveau Werkwoord deelwoord Regulier Luistermateriaal Acties
A1 Acheter (kopen) acheté (gekocht) Prix et argent (Prijzen en geld)
A1 Aimer (houden van) aimé (gehouden) Famille (Familie)
A1 Ajouter (toevoegen) Ajouté (toegevoegd) Chiffres et comptage (Cijfers en tellen)
A1 Aller (gaan) allé (gegaan) Logement et hébergement (Huisvesting en accommodatie)
A1 Apporter (brengen) apporté (gebracht) Appareils ménagers (Huishoudelijke apparaten)
A1 Apprendre (leren) appris (geleerd) Métiers et études (Beroepen en studies)
A1 Arriver (aankomen) arrivé (aangekomen) Musique et art (Muziek en kunst)
A1 Arroser (gieten) arrosé (bewaterd) Plantes d'intérieur et de jardin (Kamerplanten en tuinplanten)
A1 Attendre (wachten) attendu (gewacht) Saisons, mois et parties de l'année (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)
A1 Avoir (hebben) Eu (gehad) Salutations et adieux (Groeten en afscheid)
A1 Boire (drinken) bu (gedronken) Nourriture quotidienne (Dagelijks eten)
A1 Brosser (borstelen) brossé (geborsteld) Vos animaux de compagnie (Jouw huisdieren)
A1 Changer (veranderen) changé (veranderd) Apparence physique (Fysiek en uiterlijk)
A1 Chanter (zingen) chanté (gezongen) Sortie du vendredi soir (Vrijdagavond uit)
A1 Choisir (kiezen) choisi (gekozen) Faire les courses (Boodschappen doen)
A1 Colorier (kleuren) colorié (gekleurd) Couleurs (Kleuren)
A1 Commander (bestellen) commandé (besteld) Commander de la nourriture et dîner au restaurant (Eten bestellen en uit eten gaan)
A1 Comparer (vergelijken) comparé (vergeleken) Faire les courses (Boodschappen doen)
A1 Compter (tellen) compté (geteld) Chiffres et comptage (Cijfers en tellen)
A1 Conduire (besturen) conduit (geleid) Transport (Transport)
A1 Connaître (kennen) connu (gekend) Caractère et personnalité (Karakter en persoonlijkheid)
A1 Contacter (contact opnemen) contacté (gecontacteerd) Adresse et coordonnées (Adres en contactgegevens)
A1 Couper (snijden) coupé (gesneden) Vaisselle (Servies)
A1 Courir (rennen) couru (gelopen) Vos animaux de compagnie (Jouw huisdieren)
A1 Coûter (kosten) coûté (gekost) Prix et argent (Prijzen en geld)
A1 Créer (maken) créé (gemaakt) Couleurs (Kleuren)
A1 Cuisiner (koken) cuisiné (gekookt) Nourriture quotidienne (Dagelijks eten)
A1 Cultiver (teelt) cultivé (gecultiveerd) Plantes d'intérieur et de jardin (Kamerplanten en tuinplanten)
A1 Célébrer (vieren) célébré (gevierde) Dates du calendrier et jours fériés (Kalenderdata en feestdagen)
A1 Danser (dansen) dansé (gedanst) Sortie du vendredi soir (Vrijdagavond uit)
A1 Demander (vragen) demandé (gevraagd) Demander des choses (Dingen vragen)
A1 Dire (zeggen) dit (gezegd) Dire ton âge (Je leeftijd zeggen)
A1 Diviser (delen) Divisé (verdeeld) Chiffres et comptage (Cijfers en tellen)
A1 Donner (geven) donné (gegeven) Dire l'heure et lire l'horloge (Hoe laat is het? De klok lezen.)
A1 Dormir (slapen) dormi (geslapen) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Décorer (decoreren) décoré (gedecoreerd) Notre maison (Ons huis)
A1 Découvrir (ontdekken) découvert (ontdekt) Décrire les loisirs (Hobby's beschrijven)
A1 Dîner (diner) dîné (gegeten) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Enseigner (onderwijzen) enseigné (onderwezen) Métiers et études (Beroepen en studies)
A1 Entrer (binnenkomen) entré (binnengekomen) Notre maison (Ons huis)
A1 Entrer (binnenkomen) entré (binnengekomen) Transport (Transport)
A1 Entretenir (onderhouden) entretenu (onderhouden) Meubles (Meubilair)
A1 Envoyer (verzenden) envoyé (verzonden) Adresse et coordonnées (Adres en contactgegevens)
A1 Essayer (passen) essayé (geprobeerd) Au magasin de vêtements (In de kledingwinkel)
A1 Essuyer (afvegen) essuyé (geveegd) Vaisselle (Servies)
A1 Faire (doen) fait (maakt) Appareils ménagers (Huishoudelijke apparaten)
A1 Fermer (sluiten) fermé (gesloten) Notre maison (Ons huis)
A1 Fêter (vieren) fêté (gevierd) Dire ton âge (Je leeftijd zeggen)
A1 Gagner (winnen) gagné (gewonnen) Sports et exercice (Sport en beweging)
A1 Goûter (proeven) gouté (geproefd) Sens et perception (Zintuigen en waarnemen)
A1 Habiter (wonen) habité (gewoond) D'où venez-vous? (Waar kom je vandaan?)
A1 Installer (installeren) installé (geïnstalleerd) Meubles (Meubilair)
A1 Jouer (spelen) joué (gespeeld) Sports et exercice (Sport en beweging)
A1 Laver (wassen) lavé (gewassen) Vaisselle (Servies)
A1 Lire (lezen) lu (gelezen) Dire l'heure et lire l'horloge (Hoe laat is het? De klok lezen.)
A1 Louer (huren) loué (verhuurd) Logement et hébergement (Huisvesting en accommodatie)
A1 Manger (eten) mangé (gegeten) Nourriture quotidienne (Dagelijks eten)
A1 Mettre (zetten) mis (gezet) Apparence physique (Fysiek en uiterlijk)
A1 Monter (instappen) monté (ben ingestapt) Transport (Transport)
A1 Multiplier (vermenigvuldigen) multiplié (vermenigvuldigd) Chiffres et comptage (Cijfers en tellen)
A1 Mélanger (mengen) mélangé (gemengd) Cuisine et pâtisserie (Koken en bakken)
A1 Neiger (neigen) neigé (gesneeuwd) La météo (Het weer)
A1 Nettoyer (reinigen) nettoyé (schoongemaakt) Appareils ménagers (Huishoudelijke apparaten)
A1 Organiser (organiseren) organisé (georganiseerd) Jours de la semaine et parties de la journée (Dagen van de week en dagdelen)
A1 Ouvrir (openen) ouvert (geopend) Meubles (Meubilair)
A1 Paraître (eruitzien) paru (gepareerd) Caractère et personnalité (Karakter en persoonlijkheid)
A1 Parler (spreken) parlé (gesproken) Dire ton nom (Je naam zeggen)
A1 Partir (Vertrekken) parti (vertrokken) Des plans de vacances (Vakantieplannen)
A1 Passer (passeren) passé (geweest) Services quotidiens (Dagelijkse diensten)
A1 Payer (betalen) payé (betaald) Prix et argent (Prijzen en geld)
A1 Peindre (schilderen) peint (geschilderd) Couleurs (Kleuren)
A1 Penser (denken) pensé (gedacht) Émotions et sentiments (Emoties en gevoelens)
A1 Perdre (verliezen) perdu (verloren) Sports et exercice (Sport en beweging)
A1 Photographier (fotograferen) photographié (gefotografeerd) Décrire les loisirs (Hobby's beschrijven)
A1 Planifier (plannen) planifié (gepland) Jours de la semaine et parties de la journée (Dagen van de week en dagdelen)
A1 Planter (planten) planté (geplant) Plantes d'intérieur et de jardin (Kamerplanten en tuinplanten)
A1 Pleuvoir (regenen) plu (geregend) La météo (Het weer)
A1 Plier (vouwen) plié (gebogen) Parties du corps (Lichaamsdelen)
A1 Porter (dragen) porté (gedragen) Au magasin de vêtements (In de kledingwinkel)
A1 Pouvoir (kunnen) pu (gekonnen) Famille (Familie)
A1 Prendre (nemen) pris (genomen) Faire les courses (Boodschappen doen)
A1 Promener (wandelen) promené (gewandeld) Vos animaux de compagnie (Jouw huisdieren)
A1 Préférer (voorkeur geven aan) préféré (voorkeur gegeven) Saisons, mois et parties de l'année (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)
A1 Préparer (voorbereiden) preparé (bereid) Dire ton âge (Je leeftijd zeggen)
A1 Questionner (ondervragen) questionné (bevraagd) Demander des choses (Dingen vragen)
A1 Ranger (opruimen) rangé (opgeruimd) Appareils ménagers (Huishoudelijke apparaten)
A1 Regarder (kijken) regardé (gekeken) Sens et perception (Zintuigen en waarnemen)
A1 Remplir (vullen) rempli (gevuld) Vaisselle (Servies)
A1 Rentrer (terugkeren) rentré (teruggekeerd) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Respirer (ademen) respiré (geademd) Parties du corps (Lichaamsdelen)
A1 Ressembler (lijken op) ressemblé (lijken op) Apparence physique (Fysiek en uiterlijk)
A1 Ressentir (voelen) ressenti (gevoeld) Émotions et sentiments (Emoties en gevoelens)
A1 Retarder (vertragen) retardé (vertraagd) Dire l'heure et lire l'horloge (Hoe laat is het? De klok lezen.)
A1 Rouler (rijden) roulé (gerold) Transport (Transport)
A1 Répondre (antwoorden) répondu (geantwoord) Demander des choses (Dingen vragen)
A1 Réunir (verzamelen) réuni (bijeengebracht) Famille (Familie)
A1 Rêver (dromen) rêvé (gedroomd) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 S'amuser (zich amuseren) amusé (geamuseerd) Décrire les loisirs (Hobby's beschrijven)
A1 S'appeler (zich noemen) appelé (genoemd) Dire ton nom (Je naam zeggen)
A1 S'habiller (kleden) habillé (gekleed) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 S'intéresser (zich interesseren) intéressé (geïnteresseerd) Décrire les loisirs (Hobby's beschrijven)
A1 Se baigner (zwemmen) baigné (gezwommen) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Se coiffer (zich kammen) coiffé (gekapt) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Se coucher (gaan slapen) couché (geklaagd) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Se laver (zich wassen) levé (opgestaan) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Se moucher (neus snuiten) mouché (gesnoten) Maladie et douleur (Ziekte en pijn)
A1 Se présenter (Je voorstellen) présenté (gepresenteerd) Dire ton nom (Je naam zeggen)
A1 Se rappeler (zich herinneren) rappelé (herinnerd) Nombres ordinaux (Rangtelwoorden)
A1 Se reposer (uitrusten) reposé (uitgerust) États physiques et sensations (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Se reveiller (zich wakker worden) réveillé (wakker) Routine quotidienne (Dagelijkse routines)
A1 Se sentir (zich voelen) senti (gevoeld) Émotions et sentiments (Emoties en gevoelens)
A1 Se souvenir (zich herinneren) souvenu (onthouden) Dates du calendrier et jours fériés (Kalenderdata en feestdagen)
A1 Signer (te ondertekenen) signé (ondertekend) Logement et hébergement (Huisvesting en accommodatie)
A1 Sortir (uitgaan) sorti (uitgegaan) Sortie du vendredi soir (Vrijdagavond uit)
A1 Souffrir (lijden) souffert (geleden) États physiques et sensations (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Soustraire (aftrekken) Soustrait (afgetrokken) Chiffres et comptage (Cijfers en tellen)
A1 Séparer (afscheiden) séparé (gescheiden) Services quotidiens (Dagelijkse diensten)
A1 Toucher (aanraken) touché (geraakt) Parties du corps (Lichaamsdelen)
A1 Tousser (hoesten) toussé (gehoest) Maladie et douleur (Ziekte en pijn)
A1 Travailler (werken) travaillé (werkte) Métiers et études (Beroepen en studies)
A1 Traverser (oversteken) traversé (overgestoken) Demander et donner des directions (Routebeschrijving vragen en geven)
A1 Trembler (trillen) tremblé (getrild) États physiques et sensations (Fysieke toestanden en sensaties)
A1 Trouver (vinden) trouvé (gevonden) Demander et donner des directions (Routebeschrijving vragen en geven)
A1 Utiliser (gebruiken) utilisé (gebruikt) Services quotidiens (Dagelijkse diensten)
A1 Vendre (verkopen) vendu (verkocht) Prix et argent (Prijzen en geld)
A1 Vivre (leven) vécu (geleefd) D'où venez-vous? (Waar kom je vandaan?)
A1 Voir (zien) vu (gezien) Sens et perception (Zintuigen en waarnemen)
A1 Vouloir (willen) voulu (gewild) Faire les courses (Boodschappen doen)
A1 Écrire (schrijven) écrit (geschreven) Dire ton nom (Je naam zeggen)
A1 Éternuer (niezen) eternué (geniest) Maladie et douleur (Ziekte en pijn)
A1 Étudier (studeren) étudié (gestudeerd) Métiers et études (Beroepen en studies)
A1 Être (zijn) Été (zomer) Salutations et adieux (Groeten en afscheid)
A2 Accepter (accepteren) accepté (geaccepteerd) Rendre visite à des amis (Vrienden bezoeken)
A2 Admirer (adoreren) admiré (gewaardeerd) Au camping (Op de camping)
A2 Adorer (houden van) adoré (aanbeden) Services et commerces de proximité (Lokale diensten en winkels)
A2 Agir (Handelen) agi (gehandeld) Avis et négociations (Meningen en onderhandelingen)
A2 Aider (helpen) aidé (geholpen) Services d'urgence (Hulpdiensten)
A2 Annuler (annuleren) annulé (geannuleerd) Louez votre moyen de transport (Transport huren)
A2 Applaudir (beövelen) applaudi (geapplaudisseerd) Aller à un concert (Naar een concert gaan)
A2 Approuver (goedkeuren) approuvé (goedgekeurd) Diplôme universitaire (Universitaire opleiding)
A2 Assister (bijwonen) assisté (geassisteerd) Cours de loisirs (Hobbylessen)
A2 Atteindre (bereiken) atteint (bereiken) Une catastrophe de vacances ? (Vakantieramp?)
A2 Atterrir (landen) atterri (geland) À l'aéroport et dans l'avion. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Camper (kamperen) campé (gekampeerd) Au camping (Op de camping)
A2 Chercher (zoeken) cherché (gezocht) Réservez votre hébergement (Boek uw accommodatie)
A2 Collaborer (samenwerken) collaboré (samenwerken) Organisation et délégation (Organisatie en delegatie)
A2 Commencer (beginnen) commencé (begonnen) Styles de vêtements et mode (Kledingstijlen en mode)
A2 Confirmer (bevestigen) confirmé (bevestigd) Réservez votre hébergement (Boek uw accommodatie)
A2 Construire (bouwen) construit (gebouwd) Le gouvernement et les élections (De regering en verkiezingen)
A2 Continuer (Doorgaan) continué (doorgaan) Visiter la campagne (Bezoek het platteland)
A2 Contribuer (bijdragen) contribué (bijgedragen) Travail en équipe (Teamwerk)
A2 Contrôler (controleren) contrôlé (gecontroleerd) À la banque (Bij de bank)
A2 Convaincre (overtuigen) convaincu (overtuigd) Avis et négociations (Meningen en onderhandelingen)
A2 Coopérer (samenwerken) coopéré (gecoöperieerd) Travail en équipe (Teamwerk)
A2 Croire (geloven) cru (geloofd) Liste de choses à faire (Bucketlist)
A2 Discuter (bespreken) discuté (gediscussieerd) Bureau et réunions (Kantoor en vergaderingen)
A2 Divorcer (scheiden) divorcé (gescheiden) Plans familiaux (Gezinsplannen)
A2 Douter (twijfelen) douté (getwijfeld) Ma propre entreprise (Mijn eigen bedrijf)
A2 Décider (beslissen) décidé (besloten) En tant que touriste dans la ville (Als toerist in de stad)
A2 Déclarer (aangifte doen) déclaré (aangifte gedaan) Paperasserie et bureaucratie (Papierwerk en bureaucratie)
A2 Décoller (opstijgen) décollé (opgestegen) À l'aéroport et dans l'avion. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)
A2 Défaire (uitpakken) défait (uitgepakt) Faire vos valises (Je bagage pakken)
A2 Déléguer (delegeren) délégué (gedelegeerd) Organisation et délégation (Organisatie en delegatie)
A2 Déménager (verhuizen) déménagé (verhuisd) Chez l'agent immobilier (Bij de makelaar)
A2 Déplacer (verplaatsen) déplacé (verplaatst) À la banque (Bij de bank)
A2 Détester (haten) détesté (gehaat) Aller à un concert (Naar een concert gaan)
A2 Embaucher (aanwerven) embauché (ingehuurd) Entretien d'embauche (Sollicitatiegesprek)
A2 Emménager (verhuizen) emménagé (verhuisd) Chez l'agent immobilier (Bij de makelaar)
A2 Emporter (meenemen) emporté (meenemen) Repas à emporter (Afhaalmaaltijden)
A2 Enlever (Verwijderen) enlevé (verwijderd) Styles de vêtements et mode (Kledingstijlen en mode)
A2 Entourer (omringen) entouré (omringd) Faire une promenade le dimanche. (Op zondag een wandeling maken.)
A2 Espérer (hopen) espéré (gehoopt) Louez votre moyen de transport (Transport huren)
A2 Examiner (onderzoeker) examiné (onderzocht) Entretien d'embauche (Sollicitatiegesprek)
A2 Expliquer (uitleggen) expliqué (uitleggen) Entretien d'embauche (Sollicitatiegesprek)
A2 Explorer (ontdekken) exploré (ontdekt) Des plans de vacances (Vakantieplannen)
A2 Finir (beëindigen) fini (klaar) À l'hôtel (Op hotel)
A2 Gouverner (besturen) gouverné (geregeerd) Le gouvernement et les élections (De regering en verkiezingen)
A2 Goûter (proeven) goûté (geproefd) Repas à emporter (Afhaalmaaltijden)
A2 Grimper (klimmen) grimpé (geklommen) Faire une promenade le dimanche. (Op zondag een wandeling maken.)
A2 Imprimer (afdrukken) imprimé (afgedrukt) À la recherche d'un emploi (Op zoek naar een baan)
A2 Investir (investeren) investi (geïnvesteerd) Ma propre entreprise (Mijn eigen bedrijf)
A2 Inviter (uitnodigen) invité (uitgenodigd) Rendre visite à des amis (Vrienden bezoeken)
A2 Monter (opstijgen) monté (gestegen) Faire une promenade le dimanche. (Op zondag een wandeling maken.)
A2 Mourir (sterven) mort (dood) Plans familiaux (Gezinsplannen)
A2 Naître (geboren worden) (geboren) Plans familiaux (Gezinsplannen)
A2 Nourrir (voeden) nourri (gevoed) Sortie en famille au zoo (Familie-uitje naar de dierentuin)
A2 Négocier (onderhandelen) négocié (onderhandeld) Avis et négociations (Meningen en onderhandelingen)
A2 Observer (observeren) observé (geobserveerd) Au camping (Op de camping)
A2 Obtenir (verkrijgen) obtenu (verkregen) Mon temps à l'école (Mijn tijd op school)
A2 Offrir (aanbieden) offert (aangeboden) Rendre visite à des amis (Vrienden bezoeken)
A2 Poster (Posten) posté (gepost) De la poste au courrier électronique (Van postkantoor naar e-mail)
A2 Postuler (solliciteren) postulé (gesolliciteerd) À la recherche d'un emploi (Op zoek naar een baan)
A2 Prêter (lenen) prêté (uitgeleend) À la bibliothèque (In de bibliotheek)
A2 Rechercher (zoeken) recherché (gezocht) À la recherche d'un emploi (Op zoek naar een baan)
A2 Refuser (weigeren) refusé (geweigerd) Rendre visite à des amis (Vrienden bezoeken)
A2 Rembourser (terugbetalen) remboursé (terugbetaald) À la banque (Bij de bank)
A2 Rester (blijven) resté (gebleven) Transport (durable) ((Duurzaam) vervoer)
A2 Risquer (risiceren) risqué (risicovol) Être à la retraite (Met pensioen gaan)
A2 Réagir (reageren) réagi (gereageerd) As-tu entendu les nouvelles ? (Heb je het nieuws gehoord?)
A2 Réaliser (realiseren) réalisé (gerealiseerd) Liste de choses à faire (Bucketlist)
A2 Régler (regelen) réglé (geregeld) À l'hôtel (Op hotel)
A2 S'exercer (oefenen) exercé (geoefend) Exercice et style de vie (Oefening en levensstijl)
A2 S'inscrire (zich inschrijven) inscrit (zich inschrijven) Mon temps à l'école (Mijn tijd op school)
A2 S'investir (zich inzetten) investi (geïnvesteerd) Cours de loisirs (Hobbylessen)
A2 S'occuper (zich bezighouden) occupé (bezet) À l'hôtel (Op hotel)
A2 Savoir (weten) su (geweten) Alimentation et habitudes saines (Gezonde voeding en gewoontes)
A2 Se brosser (zich poetsen) brossé (gepoetst) Hygiène personnelle (Persoonlijke hygiëne)
A2 Se connecter (inloggen) connecté (ingelogd) Travail à distance ou au bureau ? (Thuiswerken of op kantoor?)
A2 Se déconnecter (uitloggen) déconnecté (uitgelogd) Travail à distance ou au bureau ? (Thuiswerken of op kantoor?)
A2 Se dépenser (zich inspannen) dépensé (besteed) Exercice et style de vie (Oefening en levensstijl)
A2 Se maquiller (zich opmaken) maquillé (opgemaakt) Hygiène personnelle (Persoonlijke hygiëne)
A2 Se marier (trouwen) marié (getrouwd) Plans familiaux (Gezinsplannen)
A2 Se peser (zich wegen) pesé (gewogen) Alimentation et habitudes saines (Gezonde voeding en gewoontes)
A2 Se promener (wandelen) promené (gewandeld) Sortie en famille au zoo (Familie-uitje naar de dierentuin)
A2 Structurer (structureren) structuré (gestructureerd) Bureau et réunions (Kantoor en vergaderingen)
A2 Suspendre (opschorten) suspendu (geschorst) Diplôme universitaire (Universitaire opleiding)
A2 Transférer (overmaken) transféré (overgeboekt) À la banque (Bij de bank)
A2 Venir (komen) venu (gekomen) Transport (durable) ((Duurzaam) vervoer)
A2 Visiter (bezoeken) visité (bezocht) Chez l'agent immobilier (Bij de makelaar)
A2 Voler (stelen) volé (gestolen) Une catastrophe de vacances ? (Vakantieramp?)
A2 Voter (kiezer) voté (gestemd) Le gouvernement et les élections (De regering en verkiezingen)
A2 Voyager (reizen) voyagé (gereisd) Des plans de vacances (Vakantieplannen)
A2 Vérifier (controleren) vérifié (gecontroleerd) Paperasserie et bureaucratie (Papierwerk en bureaucratie)
A2 Économiser (sparen) économisé (bespaard) Être à la retraite (Met pensioen gaan)
A2 Écouter (luisteren) écouté (geluisterd) Aller à un concert (Naar een concert gaan)
A2 Élever (opvoeden) élevé (verhoogd) Visiter la campagne (Bezoek het platteland)